Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AQ6672

Datum uitspraak2004-08-03
Datum gepubliceerd2004-08-11
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers02/3442 NABW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Hennepkwekerij. Verzwegen inkomsten. Terugvordering bijstand.


Uitspraak

02/3442 NABW U I T S P R A A K in het geding tussen: [appellant], wonende te [woonplaats], appellant, en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Leek, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Namens appellant heeft mr. U van Ophoven, advocaat te Leek, op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Groningen op 22 mei 2002 tussen partijen gewezen uitspraak, reg. nr. 01/93 NABW, waarnaar hierbij wordt verwezen. Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend. Mr. van Ophoven heeft de Raad laten weten dat hij appellant in deze zaak niet langer als raadsman bijstaat. Het geding is behandeld ter zitting van 22 juni 2004, waar appellant niet is verschenen, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door R. Tellinga, werkzaam bij de gemeente Leek. II. MOTIVERING Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende. Appellant ontving vanaf 11 juni 1999 een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw). Op 4 april 2000 heeft de politie in de woning van appellant een hennepkwekerij ontdekt. Uitgaande van de verklaring van appellant dat hij net geoogst had en dat het opkweken van de plantjes acht weken had geduurd, is gedaagde er vanuit gegaan dat appellant de kwekerij in ieder geval vanaf 8 februari 2000 exploiteerde. Volgens een schatting van de opbrengst, neergelegd in het proces-verbaal van de Regiopolitie Groningen, zou deze f 12.650,- per oogst bedragen, terwijl zes keer per jaar geoogst zou kunnen worden. Tevens werden door de Regiopolitie Groningen op 4 april 2000 twee hennepkwekerijen ontdekt op het adres van [naam vriendin], een vriendin van appellant, aan de [adres] te [woonplaats]. In het verhoor op 19 april 2000 heeft [naam vriendin] verklaard dat appellant bij de kwekerijen betrokken was. Appellant heeft in het verhoor van 19 april 2000 verklaard dat hij de hennepkwekerijen heeft opgericht en dat hem dat tussen de f 15.000,-- en f 20.000,-- heeft gekost. Op grond van de tijdens de inval aangetroffen situatie en het energieverbruik op laatstgenoemd adres over de voorafgaande periode is ervan uitgegaan dat de kwekerijen vanaf 14 februari 2000 geëxploiteerd werden. Uitgaande van de berekeningsmethoden van het Gerechtelijk Laboratorium is de te behalen opbrengst van de kwekerijen geschat op f 88.000,- per oogst, terwijl ook hier zes keer per jaar geoogst kan worden. Naar aanleiding van de resultaten van het strafrechtelijke onderzoek heeft de sociale recherche een nader onderzoek ingesteld, waarvan de resultaten zijn neergelegd in een rapport van 26 mei 2000. Op basis van genoemde onderzoeks- bevindingen heeft gedaagde bij besluit van 4 augustus 2000 het recht op bijstand van appellant over de periode van 11 juni 1999 tot en met 30 juni 2000 herzien (lees: ingetrokken) en de over die periode betaalde bijstandsuitkering tot een bedrag van f 22.829,68 van hem teruggevorderd. Bij besluit van 20 december 2000 heeft gedaagde het door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit berust primair op de grond dat het recht op uitkering over deze periode niet kan worden vastgesteld aangezien appellant over zijn deelname aan de hennepkwekerijen, de daaruit ontvangen inkomsten en zijn vermogenspositie geen inlichtingen heeft verstrekt. Voorts is gedaagde van mening dat de door appellant gedane investeringen in de kwekerijen het vermoeden doen rijzen dat sprake is geweest van een andere inkomstenbron dan appellants bijstandsuitkering. De rechtbank heeft het namens appellant tegen het besluit van 20 december 2000 ingestelde beroep ongegrond verklaard. In hoger beroep is de aangevallen uitspraak gemotiveerd bestreden. De Raad overweegt het volgende. Niet in geschil is dat appellant in de in geding zijnde periode betrokken is geweest bij de - illegale - exploitatie van een hennepkwekerij op zijn woonadres. Daarmee heeft hij onmiskenbaar activiteiten verricht waarmee een opbrengst kan worden gerealiseerd die een waarde vertegenwoordigt in het economisch verkeer. Voorts is volgens de Raad genoegzaam komen vast te staan dat appellant tevens betrokken is geweest bij de kwekerijen aan het adres [adres] te [woonplaats]. De Raad ziet in de door appellant en [naam vriendin] op 24 januari 2001 tegenover de rechter-commissaris van de rechtbank Groningen afgelegde verklaringen geen aanleiding appellant niet aan zijn eerder tegenover de politie afgelegde verklaring ter zake te houden. Gezien de omvang van de kwekerijen en de verwachte opbrengst kan niet worden gesproken van werkzaamheden met een hobbymatig karakter. De Raad is verder van oordeel dat het uitgavenpatroon van appellant, met name gelet op de aanzienlijke investeringen in de kwekerijen, het vermoeden rechtvaardigt dat in de geding zijnde periode sprake is geweest van een andere inkomstenbron dan de bijstandsuitkering en de opbrengst van de aangetroffen kwekerijen. In dit verband verwijst de Raad naar de eerdergenoemde verklaring van appellant waarin hij aangeeft dat de hennepkwekerijen aan [adres] hem tussen de f 15.000,-- en f 20.000,-- hebben gekost. Naar eigen zeggen heeft appellant in de kwekerij op zijn woonadres f 4.500,-- geïnvesteerd. Dat hij hiervoor, zoals hij stelt, een lening is aangegaan is niet gebleken. Appellant heeft van de kwekerijen, de inkomsten daaruit en ook overigens over zijn financiële situatie echter geen mededeling gedaan aan gedaagde, zodat hij de op hem rustende wettelijke inlichtingenplicht heeft geschonden. Als gevolg daarvan kan niet worden vastgesteld of appellant over de in geding zijnde periode recht had op bijstand. Hetgeen appellant heeft aangevoerd kan niet leiden tot de conclusie dat, als hij de inlichtingenplicht wel naar behoren zou zijn nagekomen, aan hem over die periode volledige, althans aanvullende bijstand zou zijn verstrekt. Appellant heeft van zijn activiteiten geen administratie bijgehouden, zodat hij niet over bewijsstukken omtrent de opbrengst en de eventuele inkomsten in die periode beschikt. Uit het voorgaande volgt dat gedaagde gehouden was de uitkering van appellant met toepassing van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw in te trekken. Van dringende redenen om hiervan af te zien is de Raad niet gebleken. Daarmee is gegeven dat tevens is voldaan aan de voorwaarden voor terugvordering van de over de in geding zijnde periode ten onrechte betaalde bijstand met toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Abw . Nu niet is gebleken van dringende redenen als bedoeld in artikel 78, derde lid, van de Abw op grond waarvan van terug- vordering zou kunnen worden afgezien, vloeit uit het hiervoor overwogene voort dat appellant terecht de over de periode in geding gemaakte kosten van bijstand volledig van appellant heeft teruggevorderd. Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad ten slotte geen aanleiding. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus gegeven door mr. drs. N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en mr. A.B.J. van der Ham en mr. C. van Viegen als leden, in tegenwoordigheid van R.L. Rijnen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 3 augustus 2004. (get.) N.J. van Vulpen-Grootjans. (get.) R.L. Rijnen.